Alles kan beter. Dat was ooit de slagzin van een briljant programma eind jaren ’90. Op de terugweg van een avondje Sigur Rós stelt een mens zich dan ook terecht de vraag: “kon dit beter?”. Wij zagen vanavond nauwelijks progressiemarge. We nemen niet zo graag superlatieven als “de beste ooit” in de mond, maar zelden zagen we een groep zo magistraal zichzelf wezen als dit Sigur Rós. En dat in een galmbak die Vorst Nationaal wel eens durft te zijn, op een moment dat de druk zo hoog ligt omdat bij vele critici de twijfel is toegeslagen na de complete ommekeer die de vorige plaat inluidde.
Verslag Filip Van Der Elst, foto’s Xavier Marquis
Even voor alle duidelijkheid: ondergetekende is zeker geen tegenstander van ‘Valtari’, album nummer zes van Sigur Rós en niet voor niets beloond met vier sterren in onze recensie. Jónsi en co kozen er echter voor om zich voor ‘Valtari’ te verhullen in een waas van ambient en zweverige pianomelodieën. Menige wenkbrauw fronste toen bleek dat de drummer bij de helft van de songs technisch werkloos was. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat enkel het stevigste nummer, ‘Varúð’, de setlist anno 2013 gehaald heeft.
Een jaar later blijkt pas echt wat het opzet van ‘Valtari’ was: een rustpunt, een moment van bezinning voor Sigur Rós weer echt terugkeert naar de orde van de dag. Op hun eigen, koppige wijze uiteraard. De vier nieuwe liedjes die we in een uitverkocht Vorst Nationaal te horen kregen, netjes verspreid over de set, maakten ons opnieuw snel vertrouwd met de typische Sigur Rós-formule van opzwellende drums, soms naar metal refererende mastodonten van gitaarriffs en vooral dat uitstekende gevoel voor climaxen. Dat ze er dan plots een flard dronerige elektronica in verwerken, en er nog mee wegkomen ook, ook dat is typisch Sigur Rós.
Het zijn de kleine dingen die deze band zo wondermooi maken: de bijzonder geduldige manier van opbouwen, bijvoorbeeld. Vooraleer de typerende baslijn van ‘Ný Batterí’ langzaam maar zeker naar boven komt, heb je al twee minuten herrie van Jónsi die zijn gitaar met een strijkstok martelt achter de rug. Of de verschillende lagen die zovele van hun songs hebben: neem nu ‘Olsen Olsen’, dat halverwege opgeleukt wordt met een dwarsfluitintermezzo en uitmondt in een moment de gloire voor de meegereisde blazerssectie. Hetzelfde geldt voor ‘Sæglópur’, dat rustig maar mooi lijkt voort te kabbelen op xylofoon en piano, tot Jónsi zijn gitaar omgordt. Of het contrast tussen de songs: van de verstilde eenvoud van ‘Vaka’, met een hartverscheurende falsettosolo voor Jónsi op het einde, tot de euforisch-optimistische quasi-popmuziek van ‘Hoppípolla’. Of de onopvallende maar oh zo belangrijke rol voor de meisjes van strijkerscollectief Amiina, die op gepaste en bloedmooie wijze backing vocals voor hun rekening namen (‘Olsen Olsen’, ‘Hoppípolla’). Of de oprechte waardering die het publiek vertoonde om, lichtjes opgehitst door priester Jónsi, tijdens ‘Hoppípolla’ volstrekt niet in de maat mee te klappen.
Jónsi en co zitten al jaren in het vak (met uitzondering van multi-instrumentalist Kjartan Holm, broer van bassist Georg en voor deze toer de vervanger van Kjartan Sveinsson, die “niet zijn hele leven in een band wou zitten”) en weten dat de muziek alleen niet voor het totaalpakket zal zorgen. Ze zijn als geen ander meesters van de ceremonie: de openingsfase speelde zich af achter een wit doek, dat deed denken aan hun podiumsetting in 2006. Net op het juiste moment, bij de explosie van gitaargeweld in ‘Ný Batterí’, kwam het doek naar beneden en kon de band ook muzikaal gezien uit hun cocon kruipen. Visueel bleef de show een streling voor het oog, met een schitterend contrast tussen een half bioscoopscherm op de achtergrond, en een hele hoop gloeilampjes op het podium. Opvallend: het magistrale ‘Glósóli’ werd achteraan in het decor mee gekleurd door de fragmenten uit de innemende videoclip.
Als je je afvraagt wat Sigur Rós nu precies voorstelt, dan moet je er de bisronde maar eens bijnemen. Bij ‘Svefn-g-englar’ beelden we ons na al die jaren nog altijd een schip op een woeste zee in, dankzij het typerende bliepje als leidend motief. Halverwege de song begint Jónsi in de klankkast van z’n eigen gitaar te zingen, en net als het publiek dat het nummer niet kent uit onwetendheid begint te applaudisseren omdat ze denken dat het intussen wel afgelopen zal zijn, volgt daar nog een knoert van een gitaar-en drumorkaan die haar gelijke niet kent.
Al zou Sigur Rós waarschijnlijk nooit Sigur Rós geweest zijn zonder ‘Popplagið’, wat ons betreft het meest explosieve lied dat ooit geschreven is. Na een gestage opbouw volgen climaxen elkaar blindelings op. Rondom ons zien we opnieuw een pak mensen volstrekt niet ritmisch meeklappen, of hun hoofd alle kanten uitwerpen, of meekwelen met Jónsi alsof ze nooit iets anders dan IJslands gesproken hebben. Wanneer de laatste noot wegsterft, en de band nog een laatste keer terugkomt voor een sobere, maar oh zo pakkende buiging, is het voor ons duidelijk: dit was de vijfde keer dat ondergetekende Sigur Rós aan het werk zag. De vorige keren waren al om duimen en vingers van af te likken, maar dit? Nooit was de setlist zo af, nooit paste de visuele show zo bij de muzikale pracht, nooit kwam Jónsi’s kippenvel opwekkende stem zo tot haar recht.
Dan gebruiken we voor één keer wel de superlatieven: de concurrentie zal sterk uit de hoek mogen komen om dit anderhalf uur genieten in 2013 nog te overtreffen. En dat we van Sigur Rós dan nog eens een nieuwe plaat te goed hebben ook, maakt het totaalplaatje alleen maar mooier.
Sigur Rós speelt binnenkort ook nog op Best Kept Secret Festival (21.06, info & tickets) en Rock Werchter (04.07, info & tickets).
Album verdeeld door EMI