Jeff Tweedy is altijd al een genereuze artiest geweest. Of het nu gaat over zijn consequente output van kwaliteitsplaten met Wilco, zijn nagenoeg constante tourschema’s of de inkijk die hij in zijn persoonlijkheid geeft; soms lijkt hij zich té open te stellen. Want voor een man die zich graag verstopt achter sarcastische bindteksten en hermetische tekstregels als “I am an American aquarium drinker/I assassin down the avenue”, weten we veel over zijn dagelijkse besognes. De conflicten met muzikale wederhelften Jay Farrar en Jay Bennett, de opiatenverslaving of de moeilijke relatie met zijn vader, het is allemaal public record. Met het verschijnen van zijn autobiografie ‘Let’s go (so we can get back)’ en deze eerste volwaardige soloplaat zet het verhaal zich enerzijds verder, en vertoont zich anderzijds een breuk met dat veelbesproken verleden.
In een recent gesprek met podcastmaker Marc Maron vertelde Tweedy dat hij er altijd naar streeft een plaat te maken die hij zelf nog niet heeft. Dat is hem doorheen zijn carrière goed gelukt, evoluerend van de countrypunk in Uncle Tupelo over de experimenten op ‘Summerteeth’ en ‘Yankee Hotel Foxtrot’ tot de huidige fase van veilige thuishaven Wilco. Het is echter bij dat laatste dat critici zich de voorbije jaren vragen zijn gaan stellen: Is Tweedy niet te gezapig, gemakzuchtig zelfs, geworden? Hoewel de inherente kwaliteit van de songs overeind blijft, is de rauwe rand verdwenen vanaf het inzetten van het lieflijke ‘Either way’, opener van het elf jaar oude ‘Sky blue sky’. Die kritiek weerklonk voornamelijk bij de laatste twee Wilco-platen, die een tikkeltje schetsmatig klonken en, vooral, als een herhalingsoefening. Klopt het nog wel, wat Tweedy daar bij Marc Maron kwam verkondigen?
De eerste singles ‘Some birds’ en ‘I know what it’s like’ laten alvast blijken van wel. De productie speelt nog altijd op veilig, het kabbelt meer dan het rockt en drummer/zoonlief Spencer Tweedy is vooralsnog geen Glenn Kotche, maar de plaat is over de hele lijn voorzien van een onderliggende laag. Dit tilt de nummers voorbij louter vakmanschap naar onbestemd gebied dat iedere luisteraar voor zichzelf mag ontdekken. Voorbeelden zijn het gitaarlijntje dat ‘Don’t forget’ komt openbreken, de metalige galm in ‘From far away’, de melancholische twang van ‘I know what it’s like’ of de doodeerlijke tekst van ‘Having been is no way to be’.
Die teksten geven ‘WARM’ een plaats in het leven van de schrijver. Voor de Wilco-adepten zijn er verwijzingen naar de “fireworks display” uit ‘Via Chicago’, terwijl er elders klaardere taal wordt gesproken. Regels als “What drugs did you take/And why don’t you start taking them again” verdrinken in de warme akoestische gloed, maar verraden de insteek waarmee Tweedy aan dit album begon. Het verleden is iets om mee te dragen, al zal het hem niet weerhouden om toch verder te ploegen in het heden. “And I’m alive/When I watch you sleep” kan zowel verwijzen naar hoe hij als kind keek hoe de sigarettenas van zijn slapende moeder op de grond viel, als naar de huidige mevrouw Tweedy, bij wie enkele jaren geleden kanker werd vastgesteld.
‘WARM’ is een veelzijdiger album dan zijn meest recente Wilco-werk. De oppervlakkige luisteraar vindt hier fijne americanapop, terwijl de analytische geest er terug meer experiment in hoort én het kan gebruiken als persoonlijke leidraad voor de donkere dagen die komen. Wij hopen stiekem dat de overige Wilco-leden zich voor plaat nummer elf op dit kaliber van songs smijten. Dat zal Jeff verder koud laten. Die schrijft rustig verder aan zijn eigen verhaal, en terwijl de nieuwe hoofdstukken misschien minder nieuwe zieltjes winnen, kijken we alweer uit naar het volgende.
Wilco speelt volgend jaar in de Ancienne Belgique (12 & 13.06, info & tickets)