“Rug shugaroo shug shugaroo/ sugar in the cream shaw how do you do / just on the rail road folly follaroo / Johnny comes pickin’ on the banjo”: het zijn bekende woorden voor wie de laatste jaren het traject van Sam Amidon gevolgd heeft. ‘Pat do this, Pat do that’, een springerig banjonummer net voor halfweg ‘Lily-O’, verscheen eerder al als ambientfolk getiteld ‘1842’ op zijn album ‘But this chicken proved falsehearted’ en is live een vaste waarde geworden.
Het zichzelf coveren is echter geen gimmick of blijk van beperkte inspiratie. De artiest zet zelf geen letter op papier maar vist uit een grote, doch beperkte vijver: de traditionals en folksongs die hij in zijn jeugd leerde kennen en appreciëren via zijn ouders en vrienden. De kunst zit hem helemaal in de uitvoering en verdere overdracht van deze liederen. Men kan zo eerder spreken van een ambacht in plaats van een beroep of hobby, hetgeen een zekere plicht en lotsvervulling inhoudt. Dat voel je in Amidons oeuvre, zijn platen staan vol geliefde oude vrienden die hij met veel plezier uit de doden wekt.
Daarmee plaatst hij zich diametraal tegenover de nieuwzucht van elke band die een halve seconde bestaat en die staat te trappelen om haar eigen constructieve bijdrage te leveren aan het ene of het andere genre, en daarbij vooral haar gevoelens en belevenissen vertaalt in teksten. De man uit Vermont doet dat veel treffender met zijn voorgekauwde materiaal. Zijn nummers zijn door de eeuwen heen uitgepuurd en geërodeerd, tot elke noeste arbeider er zich in kon en moest herkennen en zijn ziel voelde smelten. ‘Saro’ en ‘Pretty fair damsel’, over achtergelaten en verloren liefdes, waren daarvan al voorbeelden. De nieuwe voegt ‘Your lone journey’ toe aan het rijtje, deze keer over gestorven geliefden.
Die lyrics zetten ook de fabel van “de bard die oude songs in een modern jasje steekt” op de helling, al hebben we die als kort maar krachtig introductiemiddel zelf al meerdere keren gebruikt. Maar zelfs al dossen we Sam uit in Google Glass en Nike-sneakers en dwingen we hem zijn exploten enkel nog op iPhones te spelen; verhalen over verdrinkende burgeroorlogsoldaten, een smakelijk maal van bosmarmotten, een broedertwist over een hazelnotenboom of zeker gospel kan je niet transponeren naar onze verwachtingen en gewoontes. Dat ongemakkelijke en botsende gevoel hoor je op ‘Lily-O’ duidelijker dan ooit, en niet alleen in de teksten. Amidon zelf heeft zich altijd al enkel bediend van een vlakke stem, simpel gitaarspel en traditionele stijlen van banjo- en vioolspel en daar is nu geen ontsnappen meer aan.
Tot voor kort werd die kenmerkende sound, die je met de neus op de feiten drukt, wel opgesmukt. Dat deed de muzikant met enkele knappe genre-crossovers. Zijn biografie is tegelijk het verhaal van goede maten die hij de kans gunt in zijn songbook te neuzen en er hun eigen draai aan te geven, en in zijn telefoonboekje zitten meer genieën dan in de onze. Ergens in IJsland mochten Ben Frost, Nico Muhly en Valgeir Sigurðsson, de meesters van quasi elke stijl waar je “post” voor moet zetten, al prachtige orkestrale albums maken. De ingenieuze muziekstukken stonden afstandelijk tegenover Sams folkverhalen en boden een vlucht van het monotone naar het rijkelijke, van paarden in de vallei naar concerthallen met elektronische drums en bliepjes en de aansluitende file. Op ‘Bright sunny south’ probeerde Amidon dan weer voorzichtig wat van zijn geliefde jazz over zijn geluid te gieten. Met familiale vrienden Thomas Bartlett, Shahzad Ismaily en Chris Vatalaro in een schijnbaar dienende rol focuste hij eerst op de liedjes zelf, om daarna legendarische trompettist en ondertussen ten ruste gegane Kenny Wheeler sommigen een jazz-treatment te laten geven. Het gaf de stukken opnieuw een alternatief gelaat.
Nu gaat de Amerikaan verder met Vatalaro en Ismaily en rekruteerde hij Bill Frisell, een op zijn beurt legendarische experimentele jazzgitarist. Die drukt Sams eigen sound en stem naar voren, want Bill amuseert zich op de achtergrond met zijn minimalistische stijl, weeft zich tussen en langs de songs en verschijnt enkel wanneer het hem uitkomt. Sigurðsson zit opnieuw achter de knoppen, maar laat begaan. Het zoeken naar een uitweg wordt nu meer en meer een onmogelijke expeditie; we zien in het moeras wel gaslichten van Frissels snaren, maar verdwalen meer en meer in de zompige en zuigende oude verhalen en uitvoeringen.
De artiest gaf in een interview met ons al toe dat niet alle figuren uit zijn verleden tevreden zijn met hoe hij de folktraditie verder zet. Dat is te begrijpen. Door mensen als Ben Frost en Bill Frisell los te laten op zijn schat aan materiaal valt er niet veel traditioneels meer te rapen, en zeker wie daarin thuis is zal enkel die blasfemie kunnen horen. Voor ons wordt het moderne dan weer ondergraven door de thematiek van de songs en Sams eigen repertoire dat zich vastpint op monotone, maar diep melancholische, vocalen en banjo’s. Met het verder uitpuren van zijn muzikale sound komt die juxtapositie gek genoeg nog duidelijker naar voren. Het was van in het begin schier onmogelijk om Sam onder “folk” te klasseren, en waarschijnlijk blijft dat zo zolang hij actief op zoek gaat naar figuren uit andere muzikale werelden. Maar dat hij zelf uit die scene komt, daar valt nu niet meer naast te kijken. ‘1842’/’Pat do this, Pat do that’ bewijst die evolutie: ooit een trage ambientfolk, knipogend naar droompop, nu terug in een meer vertrouwde gedaante geplaatst: banjo baby. De fluiten en synths op het einde komen langs om het kalf te zien verdrinken.
Sams hoofdrol op ‘Lily-O’ heeft verder nog drie gevolgen. Ten eerste reageert de zanger door nog vlakker te zingen op rustige nummers, en nog scheller op de uptempo exemplaren. ‘Blue mountains’, waar de folkviool en jazzgitaar een schijnduel aangaan en beiden winnen, wordt zo al opwindend door een simpele elektrische drum. Ode aan de heer ‘Won’t turn back’ verkent noten die engelen zeker tot wanhoop drijven. Ten tweede komt er meer ruimte voor zijn live-persona. Niet op het vlak van fantasierijke en dijenkletsers van verhalen, die hij opspaart voor optredens, maar het acht minuten durende orgelpunt ‘Lily-O’ zet de climax van elk van zijn optredens op plaat: puur kabaal en Sam die een deuntje met geen enkel oog en oor voor wat rond zich gebeurt tot treurens toe blijft herhalen. Ten derde zorgt Frisell voor het mooiste, het frivoolste én het slechtste moment uit de carrière van Amidon. Als op ‘Your lone journey’ de gitaar binnenvalt, lijkt het de transcendente stem van de bezongen en beweende geliefde die vol medelijden uit het hiernamaals haar liefde moed inspreekt. ‘Groundhog variations’ bewijst dan weer dat snelle snaren een verhaal mooi kunnen ondersteunen. Tot slot geeft Frisell op ‘Maid lamenting’ de traditional een Hawaiiaanse tint, een doodzonde die best zo snel mogelijk onder de mat wordt geveegd.
Ironisch genoeg wordt het werk van Amidon in Europa beter ontvangen dan over de plas, met regelmatige verschijningen op de mainstreamradio en optredens in grote clubs als de Ancienne Belgique. Een cultuurpessimist zou het zo omschrijven: Europa als de bakermat van de verlichting en moderniteit, maar in tijden van Ikea gretig achterom kijkend voor authenticiteit en vatbaar voor elke vorm van overgewaaide Amerikaanse cultuur. En onze vrienden in de VS die die opvattingen gretig in de praktijk brengen: “walk and don’t look back”. Of zoals Sam het zelf zou zeggen: “that’s some real deep shit bro”.
De man live aan het werk zien kan binnenkort in Amsterdam (Paradiso, 17.11, info & tickets) en Brussel (AB, 18.11, info & tickets)