“Nobody needs more white-guy stories” kopte The Telegraph drie jaar geleden boven een interview met The National-frontman Matt Berninger. Het was Berninger zelf die de uitspraak deed, en het is diezelfde Berninger die zich aan precies dat soort verhalen schuldig maakt op zijn eerste soloplaat ‘Serpentine prison’. Daarop wordt vooral duidelijk hoe de herkenbare bariton gevangen zit in zijn eigen creatieve kooi.
Nochtans beweert Berninger in een creatieve piek te zitten. “I’m in a very prolific/manic writing phase“, meldde hij aan lezers van The Guardian die hem vragen konden stellen. “I can’t tell if it’s good. I think it is. So I’ve just been piling up writing and I don’t know what I’m going to do with it all. It’s like I’ve written 20 verses of the same song. I’ve got 15 songs and each one of them, I’m like “this could be the best love song I’ve ever written.” Dat klinkt veelbelovend uit de mond van de frontman van een van de grootste indierockbands van het afgelopen decennium, alleen legt het slot van zijn antwoord de vinger op de pijnlijke wonde van ‘Serpentine prison’: “I keep writing about the same thing, just turn it this way a tiny bit and it’s a whole new song. Whatever that thing is. It’s usually love and fear and desire – and fear.”
Soloplaten als creatief zijsprongetje van een gevestigde band zijn zelden een meerwaarde voor fans van de band in kwestie, tenzij de artiest iets radicaal anders doet. Dat is bij ‘Serpentine prison’ allesbehalve het geval. Terwijl The National zich met de twee recentste albums ‘Sleep well beast’ en ‘I am easy to find’ steeds – met wisselend succes – probeerde heruit te vinden, grijpt Berninger op zijn soloplaat terug naar de bravere sound van de beginjaren. Wanneer The National-gitarist en creatief brein Aaron Dessner met Taylor Swift een spannendere plaat aflevert dan Berninger met muzieklegende Booker T. Jones, roept dat vraagtekens op. Zelfs drummer Bryan Devendorf maakte dit jaar al een gewaagdere plaat als Royal Green.
Berninger leerde Jones bijna tien jaar geleden kennen toen hij uitgenodigd werd om mee te zingen op zijn plaat ‘The road to Memphis’. Hij kroop er achter de microfoon met soullegende Sharon Jones en raakte onder de indruk van het muzikale ethos van Jones. Toen Berninger speelde met het idee om een coverplaat uit te brengen met een heel eigen sfeer, vond hij in ‘Stardust’ (1976) van Willie Nelson een goeie referentie. Op de achterkant van die plaat staat Booker T. Jones in het groot vermeld als producer en arrengeur, en een email naar zijn agent later had Berninger de producer van z’n soloplaat vastgelegd. Leuk detail: ‘Stardust’ is het lievelingsalbum van zijn vader, aan wie ‘Serpentine prison’ is opgedragen.
Aanvankelijk werden er dus vooral covers opgenomen, maar Berninger liet ook een samenraapsel aan ideeën voor nummers horen die hij de voorbije jaren had verzameld. Op aanbevelen van Jones werd beslist om daarmee verder te gaan, en zo kwam ‘Serpentine prison’ geleidelijk aan tot stand. Dit is dus geen verzameling nummers die Berninger al jaren had liggen, maar wel een op relatief korte tijd bijeen geschreven plaat – en dat hoor je helaas.
In de studio in Venice liet Berninger een hele reeks gastartiesten uit zijn verleden aandraven, gaande van Walter Martin van The Walkmen die ‘Distant axis’ schreef, Phoebe Bridgers-gitarist Harrison Whitford tot Mike Brewer met wie hij in zijn studententijd de band Nancy vormde. In totaal werden twaalf nieuwe nummers opgenomen (die allemaal op de deluxe-versie van de plaat staan) en zeven covers, die vermoedelijk snel als apart album uitgebracht zullen worden.
Hoewel Berninger aangeeft dat Jones een grote invloed had op het maakproces van dit album, is zijn typerende orgeltje slechts zelden te horen, met name in het afsluitende titelnummer en single ‘One more second’. Het zijn meteen ook de twee sterkste nummers van de plaat, waardoor de overige acht nummers al snel gaan aanvoelen als midtempo opvulling. ‘Loved so little’ voelt bijvoorbeeld extra kaal aan na het sterke ‘One more second’. Berninger zingt wat hoger en wordt enkel begeleid door een akoestische gitaar, met het orgel in de achtergrond. Later vallen er nog extra stemmen en strijkers in. Ook ‘Silver springs’ begint met weinig omkadering voor de romantische metaforen van Berninger. Hij krijgt het gezelschap van Gail Ann Dorsey achter de microfoon, die ook al te horen was op ‘I am easy to find’.
‘Oh dearie’ is daarna de suffe ballad te veel, ‘Take me out of town’ klinkt als de verplichte pianoballad die sinds ‘High violet’ ook steevast op platen van The National te vinden is, maar verbleekt tegenover ‘Vanderlyle crybaby geeks’, ‘Pink rabbits’ of ‘Carin at the liquor store’. Het voelt allemaal als een matige herhalingsoefening aan: we hebben intussen al zo veel varianten van “I don’t know how to be here without you / I don’t know how to go on” uit zijn mond horen komen. Die trend blijft aangehouden in ‘Collar of your shirt’, dat daardoor bijna irritant gaat aanvoelen wanneer Berninger weer eens in de hoogte schiet om drama aan te geven. ‘All for nothing’ is vervolgens een mooie sleper, maar tegen dan hebben we het wel gehoord.
Zoals hij in meerdere interviews toegeeft gaan zijn teksten altijd over liefde, angst en verlangen. Door daar aan vast te blijven houden, begint hij stilaan z’n eigen geloofwaardigheid in het gedrang te brengen. Berninger is immers al jaren getrouwd met Carin Besser, die samen met hem de (scherpere) teksten van The National schrijft. Het is jammer dat hij deze soloplaat niet gebruikt om andere thema’s aan te snijden. Dat doet de vraag rijzen wat de meerwaarde is van deze soloplaat, behalve dat Berninger kon samenwerken met een muzikaal idool. Voor fans van The National gaat deze soloplaat mager en braafjes uitvallen, en wie de band al saai vond zal helemaal in slaap gewiegd worden door ‘Serpentine prison’. Mogelijks zijn er onvoorwaardelijke fans van de brombeerstem van Berninger, maar zelfs die wordt niet tot z’n volle potentieel benut in deze verzameling nummers.
Nochtans bewees Berninger in het verleden al dat zijn stem en sardonische teksten ook bij heel andere muzikale genres passen. Vijf jaar geleden maakte hij met Brent Knopf (Menomena/Ramona Falls) het prettig gestoorde ‘Return to the moon’ vol stuiterende altpop. Zijn surflook van toen staat in schril contrast met de salonfähige uitstraling van z’n solodebuut. Niet verrassend – Berninger wordt er volgend jaar vijftig – maar wel jammer voor iemand die we zo graag ‘Squalor victoria’, ‘Abel’ of ‘Graceless’ horen schreeuwen.
‘Serpentine prison’ is een warme maar suffe plaat, en wie hoopt om spanning te vinden in de teksten van Berninger komt bedrogen uit. De man die verantwoordelijk was voor enkele van de beste songteksten van de voorbije twintig jaar vervalt al te vaak in variaties op eerdere schrijfsels. Opener ‘My eyes are t-shirts’ begint nochtans veelbelovend (“My eyes are T-shirts / they’re so easy to read/ I wear ‘em for you, but they’re all about me“) maar daarna vervalt Berninger al te vaak in een doorslagje van zichzelf. “I feel like an impersonation of you Or am I doin’ another version of you doin’ me?” lijkt daardoor vooral over zichzelf te gaan.