Na de dood van Bowie werd hier en daar beweerd dat er een stukje magie uit de wereld verdwenen was. Dat lijkt het geval te zijn op de vijfde van Arcade Fire, een groep die nochtans goed vertrouwd is met meneer David Robert Jones.
Bowie gaf de de band een gigantische duw in de rug bij de start van hun carrière en stal de show onder de discoballen met een bijdrage op ‘Reflektor’. Zijn verlies viel de band dan ook zwaar. Frontman Win Butler verklaarde op Werchter nog dat ze hem elke dag misten, en op ‘Everything now’ knipoogt ‘Electric blue’ met z’n titel naar Bowie’s ‘Sound and vision’. “Now you’ve got me so confused / ‘Cause I don’t know how to sing your blues” snikt Régine Chassagne in het enige nummer waarin ze zich mag laten gelden. En dat doet ze makker en zwakker dan op haar eerdere momenten in de schijnwerpers (‘Haïti, ‘Sprawl II’). Wat ze zingt is wel waar: Arcade Fire verliest zichzelf helemaal in parodieën en pastiches op ‘Everything now’.
Het titelnummer en eerste voorsmaakje van het album was meteen de meest controversiële en succesvolste single uit de carrière van de band. Zelf verdedigde ik het nummer tegen iedereen die het wou aanhoren. Ik vond het een frisse en gewaagde zet – wie overweldigende indierock van de meest barokke soort wou horen, kon zich immers nog altijd verliezen in de eerste drie platen van de band. Die beschermende houding breekt me na enkele luisterbeurten zuur op, want het is des te pijnlijker om vast te stellen wat voor een slappe stinker het album geworden is – een lauw doorslagje van ‘Reflektor’ op z’n best en helemaal niet zo’n dappere creatieve breuk zoals sommigen beweren. Zelfs dat controversiële titelnummer blijkt niet sterk genoeg om zowel een interlude als exitlude te verantwoorden.
Behalve die opener werden ook het daaropvolgende ‘Signs of life’ en ‘Creature comfort’ op voorhand losgelaten op de wereld. Dat eerste nummer blijft nog het beste hangen dankzij de baslijn die op een Soulwax-plaat had kunnen staan. Ook de aan Blondie’s ‘Rapture’ schatplichtige rap-poging van Butler kunnen we nog door de vingers zien. ‘Creature comfort’ bekoort al minder maar maakt dat goed met een geestige videoclip. In de rest van de voorafgaande promocampagne werd eveneens gretig gegoocheld met ironie, zelfspot en een heuse premature premature evaluation / albumrecensent-dis op de parodie-website Stereoyum. Ik ben ondertussen wel kwijt op welk post-ironische niveau de band zich momenteel bevindt, waardoor ze verglijden in een parodie van zichzelf en de grap verloren gaat. Bovendien is Arcade Fire geen supertroll à la Father John Misty. Wanneer de promocampagne beter is dan de uiteindelijke plaat, heb je een probleem.
Qua thematiek teert ‘Everything now’ verder op de postmoderne maatschappijkritiek die de rode draad vormde op voorganger ‘Reflektor’. Alleen: als je een gebalde vuist wil opsteken tegen de consumptiemaatschappij, kan je maar beter zorgen dat je een gespierd statement maakt. Butler serveert op ‘Everything now’ de zwakste verzameling teksten uit z’n carrière, en ook muzikaal klonk het collectief zelden zo ongeïnspireerd en hol. Het woordspelletje “Infinite content / We’re infinitely content” is sowieso slechts een monkellachje waard, en wordt helemaal pijnlijk wanneer er twee nummers van net geen twee minuten op gebaseerd zijn. Zelfs de sneer naar Silicon Valley in ‘Put your money on me’ voelt niet langer geloofwaardig aan uit de mond van Butler, die ondertussen zo verweven is in de jetset (zie z’n Tidal-escapades) dat alle kritiek meer als gimmick dan als oprechte bezorgdheid aanvoelt.
Muzikale dieptepunten zijn ‘Chemistry’ (mijn grootvader heeft marsen in z’n platenkast die ik eerder zou opzetten dan dit halfbakken anthem met muffe gedempte gitaar), de twee delen van ‘Infinite content’ (een hyperactieve drummer en verdwaalde viool op deel één, een country-ballade op deel twee) en ‘Good god damn’ (zo dieptriest dat ik het ondertussen alweer uit mijn muziekbibliotheek hebben gekeild).
Al bij al bevat ‘Everything now’ te weinig inventieve muzikale vondsten en uitgewerkte ideeën. Daardoor valt de tracklist ronduit zwak uit en is er van een muzikale ontdekkingstocht die eerdere albums kenmerkte geen sprake. Verrassend, want zowel Thomas Bangalter (Daft Punk) en Steve Mackey (Pulp) werden naast ouwe getrouwe Markus Dravs ingeschakeld als producers. Het is tevens het kortste album uit hun carrière – wanneer je de intro en outro weglaat blijven er slechts drie kwartier aan grotendeels matige nummers over. Ik heb meerdere luisterbeurten halsstarrig gezocht naar iets wat me alsnog kon overtuigen, maar dropen teleurgesteld af. De intensiteit en urgentie waarmee de band via de grote poort binnenkwam, is hier ver te zoeken.
We lijken ondertussen op het punt beland waar mensen zich moeten verantwoorden waarom ze Arcade Fire goed vinden – een kwalijke zaak, want de band heeft voldoende krediet opgebouwd om deze misstap te vergeven. “We don’t deserve love” jammert de band tijdens de gelijknamige afsluiter. Zo’n vaart loopt het nu ook weer niet – daarvoor zijn hun live-shows nog steeds te euforisch en overweldigend. We zullen deze verzameling nummers met de bezem der vergetelheid onder onze platenkast vegen, en doen alsof we enkel de eerste drie nummers op een ep’tje beluisterd hebben.