Het kon twee kanten op na ‘Crack up’, Fleet Foxes’ langverwachte terugkeer na zes jaar afwezigheid. Ofwel zeiden de vossen het grotere publiek voorgoed vaarwel door van de prog-avontuurtjes van dat derde album hun nieuwe handelsmerk te maken, oftewel haalden ze met hun beproefde succesrecept de verloren schapen weer naar de kudde. Wie de soms lastig verteerbare geluidscollages van ‘Crack up’ moeilijk kon slikken, vreesde het eerste. Oppervos en creatief brein Robin Pecknold, die in het persbericht van zijn jongste worp voor het eerst toegaf al die jaren het leeuwendeel van het creatief proces op zich te hebben genomen, doorzwom al enkele lastige psychische watertjes – wat zich zowel muzikaal als tekstueel vertaalde. Met een door chaos en angst gekenmerkte pandemie die ook New York, de thuisbasis van Pecknold, stevig in z’n greep hield, leek de barometer voor ‘Shore’ dus eerder ‘atonaal geploeter’ dan ‘harmonieuze melodieën’ aan te geven.
Toch geeft Fleet Foxes’ eerste herfstplaat, die uitgebracht werd op het exacte tijdstip van de herfstequinox en slechts luttele uren daarvoor officieel werd aangekondigd, een hele andere indruk. Vanaf de bloedmooie opener ‘Wading in waste-high water’ wordt duidelijk wat voor album ‘Shore’ eigenlijk is. “Dankbaarheid” en “warmte” mogen dan wel woorden zijn die met biologische inkt van een zeldzame Himalaya-bloem op het lijf van menig zelfverklaarde spirituele goeroe staan getatoeëerd, het zijn de enige woorden die de muziek helemaal vatten.
De dankbaarheid vertaalt zich enerzijds letterlijk in Pecknolds teksten. In ‘Sunblind’ dankt hij zijn betreurde muzikale helden, waaronder Richard Swift, John Prine, Bill Withers, Judee Sill, Elliott Smith, David Berman en Arthur Russell, en probeert hij hen te eren door het maximale uit zijn leven te halen – omdat zij het niet meer kunnen. Wat later in ‘Quiet air/Gioia’, zingt hij het onversneden: ‘Oh devil walk by/I never want to die’. ‘Jara’, vernoemd naar de Chileense protestzanger Victor Jara, is dan weer een eerbetoon aan zijn activistische vrienden die in tijden van extreme ongelijkheid mee op de barricades staan.
Van depressies en zelfmoordgedachten naar de duivel smeken om hem nog niet te komen halen: de therapiesessies waarin Pecknold jarenlang zijn demonen probeerde te temmen hebben hun dienst bewezen. Veel nadrukkelijker dan in de lyrics komt de herwonnen levensvreugde van de dertiger naar voren in de muziek, die grotendeels al voor de coronapandemie werd opgenomen. Wanneer het in ‘Sunblind’ met een prikkelend aanloopje de eerste keer tot een uitbarstend refrein komt, gelooft elk rechtstaand haartje op je armen dat Robin Pecknold werkelijk een week lang in warm Amerikaans water wil gaan zwemmen. Sterker nog: hoe slecht je gemoed ook is, je wilt hem vergezellen. De uitbundige vrolijkheid op ‘Shore’ doet denken aan die van Fleet Foxes’ debuut, maar is qua fundering helemaal anders. Waar je op ‘Fleet Foxes’ aanvoelde dat Pecknold met een overrompeling aan harmonieus geluid en samenzang zijn innerlijke stemmen trachtte te verdrinken, is daar nu geen sprake meer van.
Naast de schijnbaar gelijkaardige maar nu oprechtere levenslust is er verder heel wat veranderd aan Fleet Foxes’ songwriting. Doorheen de jaren werd met de lichaamsbeharing ook de folk steeds meer bijgesnoeid, al blijft het een folkrockband. Op ‘Shore’ wordt dat door de relatief klassieke structuur het meest duidelijk. ‘Can I believe you’ – ongetwijfeld een bescheiden hit in wording – doet denken aan de tijd waarin Coldplay nog niet een van de meest verguisde bands ter wereld was, ‘Going-to-the-sun road’ zou dankzij haar psychedelische toets niet misstaan in de catalogus van Brian Wilson en zijn Beach Boys, terwijl ‘Young man’s game’ je zo naar de optimistische Amerikaanse westkust-rock van de jaren ‘70 katapulteert.
In tegenstelling tot inspiratieloze pikkerij zijn de nummers op ‘Shore’ echter een perfecte symbiose van het kenmerkende Fleet Foxes-geluid en al de muzikale kennis die Pecknold in z’n 34-jarige bestaan heeft verzameld. Kennis die, mede dankzij mixer en geluidsingenieur Beatriz Artola, bovendien zo moeiteloos en vernuftig wordt aangewend dat elke song even goed en natuurlijk aanvoelt als de eerste Californische zonnestralen op je huid na een lange koude winter.
Wie echter aandachtiger luistert, hoort een rijkheid en meerlagigheid aan details die – zoals altijd – het verschil maken. Zonder in te boeten aan toegankelijkheid verstopte Pecknold subtiele aardigheidjes in heel de plaat: de jazzy piano in ‘Featherweight’, het kortstondig veranderende akkoordenschema op ‘Maestranza’ en de alomtegenwoordige koperblazers. Het toont dat Fleet Foxes niet enkel een plaat heeft gemaakt die gemakkelijk klinkt, maar die ook de fijnproevers kan plezieren. Dat deed Pecknold overigens niet alleen. ‘Shore’ kent met onder meer Hamilton Leithauser (The Walkmen), Kevin Morby, Daniel Rossen en Christopher Bear (Grizzly Bear) een indrukwekkend stel gastmuzikanten.
Ook de nobele onbekende Uwade Akhere en iets minder onbekende Tim Bernardes doen hun muzikale duit in het zakje, respectievelijk op ‘Wading in waste-high water’ en ‘Going-to-the-sun Road’. Bernardes is overigens niet toevallig een Braziliaanse muzikant: Pecknold liet zich al vaak ontvallen dat hij – met recht en rede – bezeten is door Braziliaanse muziek. Wie een beetje bekend is met het werk van João Gilberto, Tim Maia en Milton Nascimento zal op ‘Shore’ op tijd en stond horen waar Pecknold de mosterd vandaan haalde – en dat is niets minder dan een fantastische meerwaarde.
‘Shore’ is een dijk van een plaat. Met een torenhoog doch nooit opdringerig feel good-gehalte doet oppervos Robin Pecknold exact wat hij beoogde: het sprankeltje hoop dat in turbulente tijden soms door de lucht zweeft voorzichtig bij zich nemen en aanblazen tot een gezellig kampvuur om bevende handjes aan te warmen. 2021 is nog drie maanden ver, maar de vierde Fleet Foxes laat nu al de meeste concurrentie achter zich om het tot album van het jaar te schoppen.